Terwijl men oproept om overbodige wetten te melden zodat ze kunnen afgeschaft worden, heeft gisteren in de plenaire zitting van de Kamer geen enkele partij ons voorstel tot opheffing van de overbodige antiracismewet gesteund.
Vooraleer ik de argumentatie tot opheffing uiteenzet wil ik twee zaken heel duidelijk stellen:
- Racisme is verwerpelijk.
- Racisme en nationalisme zijn twee manifest verschillende zaken.
Nochtans, zeker in ons land en trouwens overal in Europa probeert men nationalisten te treffen met anti-racismewetgeving. Ik vind dat zeer merkwaardig, want racisme en nationalisme hebben totaal niets met elkaar te maken. Racisme is een politieke leer waarbij politiek geponeerd wordt dat ene ras superieur is aan het andere.
Nationalisme is iets totaal anders: dat is politieke visie die stelt dat er een eenheid bestaat binnen een bepaalde volksgemeenschap, die samenhangt met cultuur en identiteit, en dat het de moeite waard is die identiteit te bewaren en te beschermen. Dat impliceert hoegenaamd niet, dat ene volk superieur is aan andere; en heeft al hoegenaamd geen biologisch-racistische component, aangezien twee volkeren uiteraard grondig verschillend kunnen zijn, ook al maken ze deel uit van hetzelfde ‘ras’. Grieken en Duitsers, Vlamingen en Walen bijvoorbeeld.
Het is opvallend dat de antiracismewet geen definitie bevat van het begrip racisme. De antiracismewet is derhalve gebaseerd op een juridisch luchtledig begrip. Wat al te dikwijls als “racisme” wordt omschreven, is in eerste instantie het gevolg van frustratie, van ergernis en van wrevel die het gevolg zijn enerzijds van immigratieoverlast en anderzijds van allerlei politieke beslissingen die deze overlast in de hand werken. De antiracismewet viseert in de eerste plaats ongepaste opmerkingen of ongepast gedrag tegenover personen van andere afkomst die vaak een gevolg zijn van samenlevingsproblemen of onvrede tegenover de gevolgen van de massa-immigratie naar ons land.
Procedures, gecoördineerd en geleid door een overheidsinstelling, bestraffing en repressie op basis van deze wet zijn niet het juiste antwoord op deze problematiek. Studies tonen aan dat bestraffing in dit verband vaak zelfs een averechts effect heeft. Het aanpakken van de oorzaken van de problemen is veel efficiënter.
De belangrijkste reden waarom wij deze antiracismewet willen opheffen is omdat ze een aantal burgerlijke vrijheden in het gedrang brengt, waaronder de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting vormt de hoeksteen van onze democratie.
De antiracismewet beperkt op een onaanvaardbare wijze de vrijheid van meningsuiting door “het aanzetten tot discriminatie” tot misdrijf te verklaren en tegelijkertijd het begrip “discriminatie” zo ruim te formuleren dat zowat elk politiek voorstel, elke geuite mening of elk standpunt bestempeld kan worden als “aanzetten tot discriminatie” van een groep of een gemeenschap.
Zelfs het aanzetten tot discriminatie op basis van nationaliteit wordt door de antiracismewet strafbaar gesteld. De antiracismewet hypothekeert zo het vrije debat over het staatsburgerschap, het verlenen ervan en het toekennen van voordelen op basis ervan. Ieder debat terzake wordt onmogelijk gemaakt. Bovendien werkt de wet intimiderend tegenover personen die gebruik willen maken van hun vrijheid van meningsuiting. De wet leidt er immers toe dat veel mensen ervoor zullen terugschrikken om hun vrijheid van meningsuiting uit te oefenen uit angst voor de in de wet vermelde sancties of een mogelijke strafvervolging en aldus kiezen voor zelfcensuur. Aldus wordt op een ontoelaatbare wijze de vrijheid van meningsuiting aangetast en het politieke debat beknot.
Vrijheid van meningsuiting is geen alleenrecht van de linkse politieke correctheid.
Niet alleen de vrijheid van meningsuiting komt door de antiracismewet op de helling te staan. Dit geldt ook voor de vrijheid van vereniging. Artikel 22 van de antiracismewet straft immers de persoon “die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie wegens een van de beschermde criteria verkondigt in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent.”
Als iemand zelf al niet weet of de uitspraken die hij doet strafbaar zijn, hoe kan dit dan het geval zijn voor iemand die lid is van een vereniging, waarvan een bestuurslid strafbare uitspraken doet of voor iemand die op één of andere wijze zijn medewerking verleent aan een dergelijke vereniging en dus allicht in veel gevallen zelfs niet op de hoogte is van het bestaan van de mogelijk strafbare uitspraken?
Het zal u niet verbazen dat België één van de meest uitgebreide racisme- en discriminatiewetten heeft. In de loop der jaren is België zich immers steeds meer gaan profileren als het braafste jongetje in de Europese antiracismeklas. Tegelijk gleed dit land steeds verder af naar een samenleving die liever opinies bestraft dan de criminaliteit waarmee de burger in de dagelijkse realiteit geconfronteerd wordt.
Drie jaar geleden maakte de Nederlandse rechtsantropoloog Jogchen Vrielink (KULeuven) een studie over de Belgische rechtspraak over racisme. Uit de studie blijkt dat de wet in 80 procent van de gevallen toegepast wordt op ‘uitlatingen’. Maw: ze beteugelt woorden, maar veel minder daden. Ze houdt er geen rekening mee dat bij een ‘racistische’ uitlating moet worden aangetoond dat er kwaad opzet is: “De meeste vonnissen doen dat niet. Ze veronderstellen kwaadwilligheid en ze plaatsen de uitlatingen ook niet in hun context.” Conclusie van de studie is dan ook dat de wet meestal veel te ruim wordt toegepast.
De racismewet wordt niet alleen bij voorkeur gebruikt om opinies te bestraffen, de anti-discriminatie- en racismewetten worden ook gebruikt om politiek-correcte taboes in stand te houden. Zo is het een oud zeer dat er in dit land geen betrouwbare en bruikbare cijfers over het aandeel van allochtonen in de criminaliteit voorhanden zijn. Gevraagd naar de reden waarom dergelijke gegevens niet systematisch worden bijgehouden, luidt het steevast dat een etnische registratie discriminerend zou zijn en strijdig met de racismewetgeving. In een land als Nederland is dit soort taboes echter al een hele tijd geleden op de vuilnisbelt van de geschiedenis beland.
U herinnert zich ongetwijfeld nog de gerenommeerde criminologe Marion Van San. Zij kent goed het verschil tussen België en Nederland. “In Nederland, waar ik al meer dan 15 jaar onderzoek doe, hebben wij een goed zicht op de betrokkenheid van verschillende etnische groepen bij de criminaliteit”, stelt ze (De Standaard 08.12.10)
Toen ze – ondertussen meer dan tien jaar geleden – op vraag van toenmalig Justitieminister Verwilghen (VLD) in België begon met een wetenschappelijke studie over dit thema, botste ze op een muur van weerstand en werd ze openlijk gesaboteerd. Toen ze er uiteindelijk toch in slaagde haar rapport af te ronden, bleef het in de schuif van de minister liggen. “Andermaal stond het politiekcorrecte denken een genuanceerde aanpak in de weg”, merkte ze achteraf op. (in Elsevier, 02.06.02). Ondertussen werd ze daarin bijgetreden door professor emeritus Juliaan Van Acker. Eind 2011 sprak de voormalige hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen in een interview met De Morgen duidelijke taal: “Politici verkiezen de doofpot, een schande vind ik dat. Beleid baseer je toch op cijfers. Vorig jaar is er in Leuven een onderzoekje gevoerd naar jeugdcriminaliteit. Over etnische achtergrond werd met geen woord gerept. Dat is echt niet meer van deze tijd.”
Er is ondertussen helaas nog niets veranderd. Minister van Justitie Turtelboom heeft niet meer moed dan haar partijgenoot tien jaar geleden, want zij liet vorig jaar in antwoord op een vraag van mijn goede collega Peter Logghe weten dat ze de etnische herkomst van criminelen niet wil laten registreren omdat zoiets “bepaalde vooroordelen zou kunnen versterken” en zij “bepaalde bevolkingsgroepen niet wil stigmatiseren.” Politieke taboes zijn blijkbaar belangrijker dan een efficiënte en doelgerichte aanpak van de criminaliteit. En daarvoor worden muilkorfwetten zoals deze antiracismewet gebruikt.
Er zijn nog fundamentele kritieken op deze wet:
Zo worden de door de antiracismewet verboden handelingen, gedragingen en uitspraken dermate vaag zijn omschreven dat niemand precies weet waaraan hij zich moet houden en wat nu precies door de antiracismewet wordt verboden. Niemand weet dus op voorhand of hij handelt in strijd met de antiracismewet. Dit betekent een schending van het legaliteitsbeginsel en het beginsel van de duidelijkheid van de strafbepaling. Het spreekt vanzelf dat datgene wat verboden is voor de burger duidelijk en voorzienbaar moet zijn.
Dan is er ook de zogenaamde ‘positieve actie’: doordat positieve actie nooit enige vorm van discriminatie kan uitmaken wordt een vrijbrief gegeven voor openlijke en manifeste discriminatie van de autochtone bevolking. zowel in de publieke als in de private sec- tor. Discriminatie van de autochtone bevolking wordt toegelaten zolang het maar verpakt wordt als een “maatregel van positieve actie”.
De antiracismewet organiseert ook privatisering van strafvervolging. In een democratische rechtsstaat moet het het openbaar ministerie zijn dat beoordeelt of strafvervolging juridisch mogelijk en maatschappelijk opportuun is en niet een of andere belangenvereniging. De antiracismewet organiseert een afwijking van dit principe en privatiseert de strafvervolging. De antiracismewet bepaalt immers dat klachten niet alleen kunnen worden ingediend door het vermeende slachtoffer maar ook door het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding of door een zogenaamde belangenvereniging die klacht indient “ten voordele van de betrokkene”.
Bovendien leidt de antiracismewet ook tot een discriminatie tussen de slachtoffers van de antiracismewet en de slachtoffers van andere, vaak ernstigere misdrijven. Slachtoffers van andere misdrijven (moorden, diefstallen,…) moeten de door hen gevoerde procedure immers zelf opvolgen en hun juridische bijstand zelf financieren. Vermeende slachtoffers van een door de antiracismewet verboden handeling kunnen volgens diezelfde wet gratis bijstand krijgen van het Centrum van Gelijkheid van Kansen of een belangenvereniging.
Dat CGKR maakt trouwens niet altijd duidelijk waarom het zich de ene keer burgerlijke partij stelt (bvb de klacht tegen HEMA) en de andere keer niet. Dat lijkt toch wel zeer sterk op willekeur.
Ik stel er mij ook serieus vragen bij dat het CGKR zich bvb verzette tegen strengere voorwaarden inzake gezinshereniging, zoals goedgekeurd door het parlement. Hun kritiek was uiteraard niet de onze, dat het niet streng genoeg is, maar los wat de inhoud van hun kritiek is: het is niet aan hun om aan politiek te doen!
Een laatste element is de inbreuk op de regels van het bewijsrecht dat deze racismewet instelt. de omkering van de bewijslast. Zonder enige noodzaak daartoe wordt in de anti- racismewet de bewijsvoering omgekeerd in alle gerechtelijke procedures met uitzondering van de strafrechtelijke. De antiracismewet bepaalt in artikel 30 immers dat “wanneer een persoon zich slachtoffer acht van een discriminatie, het Centrum of een van de belangenverenigingen voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie op grond van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest.” Deze omkering van de bewijslast is een flagrante inbreuk op de regels van ons bewijsrecht die bepalen dat wie iets vordert dat ook moet bewijzen.
Kortom,
Muilkorfwetten als deze zijn overbodig, nutteloos en horen niet thuis in een democratische maatschappij. De opheffing van de antirascismewet zal de vrijheid van meningsuiting en de rechtszekerheid ten goede komen. Daden en uitspraken tegen personen van een ander ras, huidskleur of afkomst die echt bestraffing verdienen kunnen bestraft worden op basis van artikels van het Strafwetboek, onder meer de bepalingen inzake laster en eerroof (artikels 443 e.v.).